Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1636

Datum uitspraak2004-01-14
Datum gepubliceerd2004-01-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303579/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 19 september 2002 heeft de gemeenteraad van Mill en St. Hubert, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 20 augustus 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Open Plekken". Verweerder heeft bij zijn besluit van 8 april 2003, nr. 864077, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 1 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 juni 2003, en appellant sub 2 bij brief van 4 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 5 juni 2003, beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 10 juni 2003.


Uitspraak

200303579/1. Datum uitspraak: 14 januari 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 september 2002 heeft de gemeenteraad van Mill en St. Hubert, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 20 augustus 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Open Plekken". Verweerder heeft bij zijn besluit van 8 april 2003, nr. 864077, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 1 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 juni 2003, en appellant sub 2 bij brief van 4 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 5 juni 2003, beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 10 juni 2003. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [partij], [appellant sub 1] en [appellant sub 2]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2003, waar [appellant sub 1], in persoon, [appellant sub 2], in persoon en vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P. van Driel-Faasen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Namens het gemeentebestuur van Mill en St. Hubert is het woord gevoerd door M.J.W. van Gemert, ambtenaar van de gemeente. Verder is het woord gevoerd door [gemachtigde]. 2. Overwegingen 2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.2. Met het bestemmingsplan wordt beoogd de bouw van acht woningen op particuliere open plekken mogelijk te maken. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan goedgekeurd. 2.3. [appellant sub 1], die woont aan de [locatie] te [plaats], kan zich niet met dit besluit verenigen, voorzover verweerder daarbij goedkeuring heeft verleend aan de bestemming “Woondoeleinden” voor het perceel naast zijn woning. Voor de bouw van de geplande woning moet ongeveer 6 meter van de ter plaatse aanwezige stal – het deel dat geen eigendom is van appellant – worden gesloopt. Appellant meent dat hiermee afbreuk wordt gedaan aan het aanzien van zijn historische boerderij die uit 1667 dateert en die op de voorlopige lijst van gemeentelijke monumenten staat. Volgens appellant heeft ook de stal cultuurhistorische waarde, omdat deze van oudsher bij de boerderij hoorde. Daarnaast stelt appellant dat bebouwing op deze locatie niet aanvaardbaar is, omdat dit niet past in de open bebouwingsstructuur van het gebied. Daarbij heeft hij opgemerkt dat de provinciale planologische commissie zich in 1997 op het standpunt heeft gesteld dat bebouwing op deze locatie niet aanvaardbaar is. Vervolgens heeft appellant aangevoerd dat in de planvoorschriften niet is gedefinieerd wat moet worden verstaan onder “historische stijl”. Ten slotte meent hij dat op de plankaart ten onrechte niet is vermeld dat de goothoogte aan de achterzijde van de nieuwe woning maximaal 2,5 meter mag bedragen. 2.3.1. De gemeenteraad heeft aan de desbetreffende gronden de bestemming “Woondoeleinden” toegekend, waarbij op de plankaart één bouwvlak is opgenomen. Daarbij is tevens de aanduiding “te bouwen in historische stijl” opgenomen. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden die op de plankaarten zijn aangewezen voor woondoeleinden bedoeld voor wonen met daarbij behorende voorzieningen. In artikel 9, tweede lid, onder 1, sub a, van de planvoorschriften is bepaald dat, voorzover op de plankaart als zodanig is aangeduid, in historische stijl moet worden gebouwd, waarbij de gemeentelijke monumentencommissie om advies moet worden gevraagd. Ingevolge artikel 9, tweede lid, onder 2, aanhef en sub b, van de planvoorschriften in samenhang met de aanduidingen op de plankaart mag de goothoogte van de nieuw te bouwen woning niet meer bedragen dan 4,5 meter en mag de absolute hoogte niet meer bedragen dan 7,5 meter. 2.3.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Daarbij heeft hij overwogen dat niet is gebleken dat de stal cultuurhistorische waarden heeft. Volgens verweerder kan bovendien vanuit historisch perspectief niet aannemelijk worden gemaakt dat een onevenwichtige situatie ontstaat door het feit dat een stalgedeelte met een lengte van 10 meter resteert. Nu afbraak van een deel van de schuur technisch mogelijk is en nu dit geen afbreuk doet aan de historische boerderij, acht verweerder de in het plan opgenomen mogelijkheid tot woningbouw uit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar. Daarbij heeft hij opgemerkt dat aansluiting is gezocht bij de huidige bebouwing en dat de te realiseren woning is geprojecteerd ter hoogte van de huidige stal, zodat het zicht op de boerderij behouden blijft. Ook heeft verweerder daarbij in aanmerking genomen dat in het plan een afstand is gecreëerd tussen het cultuurhistorische pand en de opgenomen woonbestemming. 2.3.3. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet strijdt met een goede ruimtelijke ordening. In dit verband is onder meer van belang dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat van oudsher weliswaar een stal bij de boerderij aanwezig was, maar dat de huidige stal dateert uit 1954 en dat deze als zodanig geen cultuurhistorische waarden bezit. Verder neemt de Afdeling hierbij in aanmerking dat de provinciale planologische commissie in 1997 weliswaar heeft aangegeven dat bebouwing ter plaatse niet aanvaardbaar is, maar dat het daarbij ging om een locatie die dichter bij de Hoogveldseweg lag. Bovendien is ter zitting gebleken dat de gekozen locatie niet ligt in een zone waar volgens het gemeentelijk beleid geen verdichting van de bebouwing mag plaatsvinden om de open relatie tussen de Hoogveldseweg en het Peelkanaal te behouden. 2.3.4. De Afdeling overweegt verder dat uit artikel 9, tweede lid, onder 1, sub a, van de planvoorschriften voldoende duidelijk blijkt dat de nieuwe woning moet worden gebouwd in de stijl van de historische boerderij van appellant. Daarnaast is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de toegestane goothoogte en de absolute hoogte van de nieuwe woning zijn afgestemd op de historische boerderij van appellant. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, leidt de Afdeling niet tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid met de gekozen maatvoering heeft kunnen instemmen. 2.3.5. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep van [appellant sub 1] is derhalve ongegrond. 2.4. [appellant sub 2], die woont aan de [locatie] te [plaats], kan zich niet verenigen met het bestreden besluit, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de bestemming “Woondoeleinden” die is toegekend aan de gronden naast zijn perceel. Hij vreest dat de bouw van twee nieuwe woningen met aan- en bijgebouwen in de nabijheid van zijn woning zal leiden tot een verlies van uitzicht en tot een beperking van de bestaande zonlichtinval in zijn woning. Daarbij stelt hij dat er andere mogelijkheden zijn voor de plaats van de nieuwe woning(en) en de aan- en bijgebouwen. 2.4.1. De gemeenteraad acht de bouw van twee woningen ter plaatse planologisch aanvaardbaar. Daarbij heeft de gemeenteraad er op gewezen dat de plaats van de bijgebouwen flexibel is, waarbij aan één zijde bijgebouwen in de perceelsgrens mogen worden gebouwd. Volgens de gemeenteraad zijn de belangen van appellant niet zo zwaarwegend dat een aanpassing van het bestemmingsplan noodzakelijk is. 2.4.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft in zoverre goedkeuring verleend aan het plan. Volgens verweerder biedt het bestemmingsplan de mogelijkheid de woningen met aan- en bijgebouwen te bouwen op de door appellant voorgestane plaatsen. Daarbij heeft hij opgemerkt dat één van de bijgebouwen op de in de plantoelichting opgenomen inrichtingsschets weliswaar is gesitueerd ter hoogte van de woning van appellant, maar dat de inrichtingsschetsen blijkens de planvoorschriften niet bindend zijn. 2.4.3. Over de mogelijkheid om twee woningen te bouwen op de gronden die grenzen aan het perceel van appellant, overweegt de Afdeling als volgt. Aan de desbetreffende gronden is op de plankaart de bestemming “Woondoeleinden” toegekend, waarbij twee bouwvlakken zijn opgenomen. Ingevolge artikel 9, tweede lid, onder 2, aanhef en sub a, b, en d, van de planvoorschriften in samenhang met de aanduidingen op de plankaart mag binnen elk van deze bouwvlakken ten hoogste één woning worden opgericht met een goothoogte van maximaal 4,5 meter en een absolute hoogte van maximaal 9 meter. 2.4.3.1. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, leidt de Afdeling niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan – wat betreft de mogelijkheid twee woningen te bouwen op de desbetreffende gronden - niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat één van de bouwvlakken is geprojecteerd op een afstand van ongeveer 6,5 meter van de woning van appellant. Het andere bouwvlak ligt op een grotere afstand. Ook is hierbij van belang dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat op het perceel van appellant een haag aanwezig is aan de zijde van het plangebied. Vanwege deze haag zal het uitzicht van appellant door de bouw van woningen binnen de bouwvlakken slechts gedeeltelijk worden beperkt. 2.4.3.2. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep van [appellant sub 2] is wat dit onderdeel betreft ongegrond. 2.4.4. Over de mogelijkheid aan- en bijgebouwen bij de nieuwe woningen te bouwen, overweegt de Afdeling het volgende. Uit artikel 9, tweede lid, onder 3, sub a, aanhef en onder 1, 2, en 4, van de planvoorschriften volgt dat op de gronden met de bestemming “Woondoeleinden” ook bijgebouwen aangebouwd en/of vrijstaand, al dan niet op de perceelsgrens, mogen worden gebouwd met een goothoogte van maximaal 3 meter en een nokhoogte van in beginsel maximaal 5,5 meter. Verder is in artikel 9, tweede lid, onder 3, sub a, aanhef en onder 7, van de planvoorschriften bepaald dat bij vrijstaande woningen het perceel aan één zijde vrij van aan- en bijgebouwen moet blijven tot een afstand van niet minder dan 15 meter achter de voorgevel van het hoofdgebouw. 2.4.4.1. De Afdeling stelt vast dat de bouw van aan- en bijgebouwen ook buiten de op de plankaart opgenomen bouwvlakken is toegestaan. In het plan is niet bepaald aan welke zijde van het bouwvlak deze gebouwen niet mogen worden opgericht. Dit betekent dat deze bouw eveneens mogelijk is op de grens met het perceel van appellant. Uit de plankaart blijkt dat de woning van appellant ligt op ongeveer 3 meter afstand van de perceelsgrens. Aan deze zijde van de woning bevindt zich blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting een raam in de woonkamer. Gegeven deze feitelijke situatie, mede gelet op de hoogte van de aan- en bijgebouwen die door het plan mogelijk worden gemaakt, kan het plan leiden tot een ernstige beperking van de bestaande zonlichtinval in de woning van appellant. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het plan op dit punt onevenredig bezwarend is voor appellant. 2.4.4.2. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat dit onderdeel betreft niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan op dit punt goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellant sub 2] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft dient te worden vernietigd. Nu op dit punt rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding om goedkeuring te onthouden aan het desbetreffende plandeel. 2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 2] te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van [appellant sub 1] geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] gedeeltelijk gegrond; II. vernietigt het besluit van de provincie Noord-Brabant van 8 april 2003, nr. 864077, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden”, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart; III. onthoudt goedkeuring aan het onder II. genoemde plandeel; IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd; V. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond; VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 98,94; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan [appellant sub 2]; VII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, ambtenaar van Staat. w.g. Kosto w.g. Breunese-van Goor Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2004 208.